Het onbereikbare huis : in ‘De tranen der acacia’s’ en ‘De avonden’

Ido Weijers
,
Het onbereikbare huis : in 'De tranen der acacia's' en 'De avonden'
In:
De literaire magneet: essays over Willem Frederik Hermans en de moderne tijd; onder red. van Frans Ruiter en Wilbert Smulders; [bijdragen]: Ernst van Alphen ... [et al.]
De Bezige BijAmsterdam , 1995 (p. 210-228)
Vorm:
Artikel
Trefwoord(en):
Hermans, Willem Frederik
;
Reve, Gerard

thema - woning
Annotatie(s):
Over: Reve, Simon van het. De avonden: een winterverhaal. Amsterdam, 1947.

Bewerkte tekst van een lezing, gehouden op een postacademisch symposium voor neerlandici op 12 en 13 december 1993 te Utrecht.

Over: Hermans, Willem Frederik. De tranen der acacia's. Amsterdam, 1949.

Samenvatting:
Na een introductie over de ontwerpen, die Berlage in 1917 heeft gemaakt voor een nieuw stadsdeel aan de zuidkant van Amsterdam en die een keerpunt betekenden in de ontwikkeling van de stad en van de Nederlandse stedenbouw in het algemeen, komt Weijers uit op het enige gebouw dat echt helemaal past in de voorstelling van Berlage: de Wolkenkrabber. Het werd in 1932 gebouwd naar een ontwerp van Staal, leerling van Berlage. Dit gebouw wordt een symbool van de moderne, rationele tijd, om die reden door Willem Frederik Hermans uitgekozen voor wat Weijers een van de hoofdrollen noemt in de roman De tranen der acacia’s. De hoofdpersoon, Arthur Muttah, keert voortdurend terug naar het plein met de Wolkenkrabber. De tranen der acacia’s kan volgens Weijers worden gelezen als een huizenboek. De verschillende locaties, de verschillende huizen waarin Arthur verblijft, zijn alle verbonden met een fase, vormen een beeld voor een periode in de, wat Weijers noemt, gevoelshuishouding van Arthur Muttah. De eerste en de laatste verblijfplaats zijn aan bederf onderhevig, maar de Wolkenkrabber blijft fier overeind staan. Na verstoting door zijn oude vrienden Oskar Ossegal en Andrea symboliseert de Wolkenkrabber de traumatische vereenzaming van Arthur Muttah. Het is ironisch, dat deze plek waar Arthur Muttahzijn nederlaag lijdt, later Victorieplein wordt genoemd. De flat symboliseerde voor hem een veilig, beschermd, luxueus leven, modern in de zin van ‘van alle comfort voorzien’. Het is bijzonder, schrijft Weijers, dat de hoofdfiguren (twee eenzame jongemannen) in twee romans van twee auteurs duidelijk door hetzelfde gebied lopen en dat bijna in dezelfde tijd doen. Vlak bij de Berlagebrug ligt de Jozef Israëlskade, door (toen nog) Simon van het Reve vereeuwigd als de Schilderskade, het huis van de familie Van Egters uit ‘De avonden’. Dit huizenblok werd in 1921 gebouwd door de architect Van Epen, een karakteristiek project voor de Amsterdamse school. Het waren moderne, maar van binnen nogal zuinige, vrij krappe en donkere woningen. Dat smalle en benepene is kenmerkend voor de roman van Van het Reve. Frits van Egters en zijn ouders zitten op elkaars lip. Hermans’ hoofdpersonage zoekt geborgenheid, een bestaan zonder problemen. Voor Arthur Muttah betekent de woning zoiets als een hol, waarin hij zich kan verbergen tegen een kwade en onbegrijpelijke wereld. De dramatische kern van De tranen der acacia’s betreft volgens Weijers de confrontatie tussen dit primitieve verlangen en de moderne, zakelijke en materieel onbezorgde levensstijl, waarvoor de Wolkenkrabber model staat, die zich uiteindelijk niet laat lenen voor zo’n behoefte. Uiteindelijk krijgt het tijdelijke verblijf in de flat het karakter van een droom, iets ongrijpbaars. Frits van Egters is absoluut niet op zoek naar zo’n primitief soort geborgenheid. Hij probeert juist aan de huiselijke omgeving van zijn ouders te ontkomen. Hij wil een beschaafder, cultureel ontwikkelder omgeving. In zijn wanhopige terugkeer naar de Wolkenkrabber lijkt Arthur Muttah ongeveer op zoek naar datgene waar Frits van Egters juist afstand van wil nemen. Weijers gaat vervolgens in op de aandacht voor het huis in de naoorlogse literatuur, onderdeel van een algemeen culturele belangstelling voor het wonen in die jaren. De aandacht voor met name het kwalitatieve aspect werd bij uitstek gearticuleerd door Nederlandse fenomenologische auteurs, zoals de psycholoog Van Lennep en de pedagoog Langeveld, die grote belangstelling hadden voor de beleving van de ruimte. Er werd een ideaalbeeld van huiselijkheid getekend, tegenover de maatschappelijke verwildering van de jeugd. De aandacht voor het huis in de Nederlandse literatuur kan gezien worden als een reactie op dit huiselijkheidsvertoog. Hierbij laat ‘De avonden’ vooral zien hoe onbereikbaar dat ideaal van huiselijkheid voor velen is, maar ook hoe jongelui met aspiraties zich ermee identificeren: ‘Niemand weet wat een menselijke woning inhoudt’, denkt Frits van Egters als hij voor zijn ouderlijk huis staat. Hij wil iets anders dan wat de ouderlijke woning voor hem impliceert. Dit was de bouw die als het ware de eenvoudige sociale positie van zijn bewoners bevestigt, terwijl het huiselijkheidsvertoog van de fenomenologen een bevestiging en idealisering van het wonen van de gegoede middenklasse betekende. Het boek van Hermans is een geheel ander commentaar op het huiselijkheidsideaal. Arthur Muttah wil een plek waar hij zich als een klein kind eenvoudig kan verbergen, geen zelfontplooiing maar een hol dat bescherming biedt. Terwijl in ‘De avonden’ nog een moment voorkomt waarop Frits het huis even naar zijn hand kan zetten, even gelukkig is, is zoiets onmogelijk bij Hermans. De tranen der acacia’s impliceert een kritiek op elk geloof in huiselijkheid en geborgenheid als uitdrukking en bevestiging van identiteit. Diezelfde kritiek draagt volgens Weijers Het behouden huis, de novelle die Hermans twee jaar later publiceerde en die thematisch direct in het verlengde ligt van De tranen der acacia’s. In de latere novelle is de sfeer echter veel grimmiger, er is sprake van wrok en agressie tegenover het huis, terwijl in De tranen der acacia’s vooral sprake is van machteloosheid. G.F.H. Raat noemt (Literatuur: 13 (1996) 5 (sep-okt) 315-317) dit een aardig opstel. Zijn enige bezwaar is dat de vergelijking van de romans van Reve en Hermans met de ideeën van de naoorlogse fenomenologen iets willekeurigs heeft. Hij vraagt zich af wat deze beide auteurs te maken hebben met deze fenomenologen.
 
Naar boven