Willem Frederik Hermans en Ludwig Wittgenstein : een taalspelen-analyse van het prozawerk van Willem Frederik Hermans, uitgaande van de levensvorm van het sadistische en chaotische universum

Koen Vermeiren, Frans Ruiter, Ruud A.J. Kraaijeveld, Frans A. Janssen, Willem Glaudemans
,
Willem Frederik Hermans en Ludwig Wittgenstein : een taalspelen-analyse van het prozawerk van Willem Frederik Hermans, uitgaande van de levensvorm van het sadistische en chaotische universum
In:
HESUtrecht , 1986 (178 p.)
Vorm:
Monografie
illustraties:
ill.
Trefwoord(en):
Hermans, Willem Frederik
;
Wittgenstein, Ludwig

schrijverschap
;
wereldbeeld
;
taalspel
Internet:
/tekst/boen002will01_01/
Annotatie(s):
Bewerking van proefschrift Antwerpen, 1984.

P. 9-11 Verantwoording van de gehanteerde methode; p. 168-169 Bibliografie van de gebruikte primaire literatuur; p. 170-173 Bibliografie van de gebruikte secundaire literatuur; p. 174-175 Index op werken van Hermans en op werken van Wittgenstein.

Recensies door: Willem Glaudemans in: Frame 1 (1985-1986), p. 3-4, p. 12-21; Frans Ruiter in: Nieuwe taalgids 80 (1987) 1 (januari), p. 72-75; Ruud A.J. Kraaijeveld in: Ons erfdeel 30 (1987) 1 (januari-februari), p. 110-111; Frans A. Janssen in: Spektator 16 (1986-1987) 4 (maart 1987), p. 309-310; Willem Glaudemans in: Literatuur 4 (1987) 5 (september-oktober), p. 301-304.

Samenvatting:
Vermeiren laat zijn studie, een grondige bewerking van een doktorale dissertatie uit 1984 (proefschrift Antwerpen) waarbij 410 pagina’s tot 178 werden teruggebracht, voorafgaan door een verantwoording van de gehanteerde methode: “Het uitgangspunt van deze studie is de vraag in hoeverre er eventueel overeenkomsten optreden tussen Willem Frederik Hermans’ (1921[- 1995]) en Ludwig Wittgensteins (1889-1951) kijk op de relatie tussen taal, denken en wereld.” In hoofdstuk 1 ‘Het begrip taalspel’ situeert Vermeiren dit begrip in de filosofie van Wittgenstein, met nadruk op de evolutie van de ‘Tractatus logico-philosophicus’ naar de ‘Philosophische Untersuchungen’. In hoofdstuk 2 ‘Hermans’ levensvorm: een chaotisch en sadistisch universum’ behandelt Vermeiren het beeld dat Hermans in zijn essayistische teksten geeft van de man Wittgenstein en van zijn filosofie. Vervolgens bespreekt hij Hermans’ levensvorm, voornamelijk aan de hand van een cumulatieve analyse “die het mogelijk moet maken de taalspelen en/of levensvormen in een bepaald boek of verhaal in eerste instantie binnen eenzelfde kader en ten opzichte van elkaar te duiden. Wel zal er regelmatig worden verwezen naar onderlinge verbanden tussen de verschillende hier behandelde werken.” Vermeiren maakt een onderverdeling in werken van Hermans voor 1949 en erna. De drie werken vóór en omtrent 1949 die hij analyseert zijn: Atonale (opgenomen in de tweede druk van: Moedwil en misverstand), Conserve en De tranen der acacias. De drie werken na 1949 zijn: Laura en de grammofoonplaat (opgenomen in: Een landingspoging op Newfoundland), Nooit meer slapen en Herinneringen van een engelbewaarder. 1949 is het jaar dat Hermans voor het eerst kennis maakte met een geschrift van Wittgenstein (Tractatus logico-philosophicus, later door hem in het Nederlands vertaald). Volgens Vermeiren blijkt dat Hermans’ preoccupatie met levensvormen en taalspelen al heel vroeg aanwezig was, en ook dat zijn ideeën over taal, denken en wereld vanaf het begin een opvallende gelijkenis vertoonden met de filosofie van Wittgenstein. Na 1949 zijn Wittgensteins opvattingen vaak impliciet – en soms expliciet - in zijn werk terug te vinden. Vermeiren betwijfelt echter of hij ook al anticipeerde op de eigenlijke theorie van het taalspelenconcept, door Wittgenstein uitgewerkt en in 1953 gepubliceerd in de ‘Philosophische Untersuchungen’, zoals Michel Dupuis beweerde in ‘Eenheid in versplintering van het ik’ (1976), resp. in de met een hoofdstuk uitgebreide herdruk uit 1985 o.d.t.: ’Hermans’ dynamiek: de romanwereld van W.F. Hermans’. [Zie NIWI-samenvatting]. Vermeiren bespreekt onder de kop ‘Experiment en conventionaliteit in Hermans’ proza drie romans waarin de relatie tussen taal-denken-wereld centraal staat: Lotti Fuerscheim, De God Denkbaar Denkbaar de God, en Het Evangelie van O. Dapper Dapper. Hij toetst daarbij zijn bevindingen aan taaltheoretische en filosofische opvattingen van Hermans zoals die naar voren komen uit essays en interviews. Tenslotte wordt in hoofdstuk 3, ‘De roman als mythisch taalspel: een synthese’ het algemene wereldbeeld , zoals dat tot uiting komt in Hermans’ werk, samengebracht met zijn roman- en taaltheoretische visie die heel wat gelijkenissen vertoont met Wittgensteins ideeën over taal en werkelijkheid. Vermeiren heeft zijn primaire materiaal beperkt tot een keuze uit Hermans’ verhalend proza, met verwijzingen naar zijn essayistisch werk. [In: Literatuur: 3 (1986) 4 (juli-aug) 231-236 heeft Vermeiren een samenvatting van zijn belangrijkste bevindingen gegeven]. Willem Glaudemans (Frame: 1 (1985-1986) 3-4, p. 12-21) noemt het eerste deel van de studie, waarin een aantal aspecten van de filosofie van Wittgenstein worden besproken, een heldere uiteenzetting waaruit blijkt dat Vermeiren in staat is de niet eenvoudige opvattingen van Wittgenstein bevattelijk weer te geven. Op het tweede deel van de studie heeft hij echter veel kritiek. Dit deel stoelt volgens hem op drie verschillende uitgangspunten, die onderling onvoldoende onderscheiden worden. Vermeiren wil onderzoek doen naar de invloed van Wittgenstein op Hermans en naar de verwantschap tussen de beide auteurs. Daarbij wil hij een literaire interpretatie van het werk van Hermans geven. De interpretatie van enkele werken van Hermans moet als argument dienen voor de studie naar de verwantschap, én om aan te tonen dat Hermans al gepreoccupeerd was met ‘taalspelen en levensvormen’ nog voor hij Wittgenstein gelezen had. Vermeiren gebruikt bij zijn interpretatie van het verhalende werk echter termen die hij van Wittgenstein heeft geleend en dreigt zo in een cirkelredenering terecht te komen. Voor de studie van de invloed van Wittgenstein op Hermans vergelijkt Vermeiren drie werken voor 1949 – het jaar dat Hermans kennis maakte met de ‘Tractatus’ van Wittgenstein - en drie werken erna. In de literatuur over Wittgenstein wordt echter algemeen – volgens Vermeiren - een breuk geconstateerd tussen de Wittgenstein van de ‘Tractatus’ en de Wittgenstein van de ‘Philosophische Untersuchungen”. Ook Vermeiren zou zich een aanhanger tonen van de breuktheorie, maar het eigenaardige is dat Vermeiren zijn begrippenapparaat ‘taalspel en levensvorm’ ontleent aan de ‘Philosophische Untersuchungen’ en dat hij daarmee gewapend Hermans’ werk voor en na de het lezen van de ‘Tractatus’ met elkaar vergelijkt. Zo kan hij echter noch de eventuele invloed van de ‘Tractatus’ op het werk van Hermans beschrijven, noch kan hij, door het werk van voor en na 1949 met elkaar te vergelijken , de invloed van de ‘Philosophische Untersuchungen’ (uitgegeven in 1953) op het werk van Hermans onderzoeken. Voor dat laatste had hij moeten achterhalen wanneer Hermans precies de ‘Untersuchungen’ gelezen had. Dat moet ergens tussen 1953 en 1964 zijn geweest, maar Vermeieren doet geen pogingen het te achterhalen en ziet het lezen van de ‘Untersuchungen’ als kritisch moment voor zijn invloedstudie over het hoofd. De bespreking van het werk van Hermans had niet in twee maar in drie delen verdeeld moeten worden. Glaudemans vindt dat Vermeiren nu tot vreemde conclusies komt over de invloed van de ‘Tractatus’ op bijvoorbeeld Lotti Fuerscheim (geschreven in 1949, gepubliceerd in 1952), en ook De God Denkbaar Denkbaar de God (1956) en Het Evangelie van O. Dapper Dapper(1973). Vermeirens historische onzorgvuldigheid wreekt zich volgens Glaudemans ook in zijn behandeling van Preambule (geschreven in oktober 1953). Vermeiren brengt de taalfilosofie die Hermans hierin verwoordt moeiteloos onder bij de taalspelentheorieën van Wittgenstein. Hij gaat er daarbij kennelijk van uit dat Hermans de ‘Philosophische Untersuchungen’ toen al gelezen had. [N.B. In een latere bespreking van Vermeirens boek, samen met vier andere studies over Hermans (Literatuur: 4 (1987) 5 (sep-okt) 301-304), komt Glaudemans terug op zijn stellige uitspraken over Vermeirens geloof in de breuktheorie. Hij schrijft daar dat Vermeiren zijn a-chronologische benadering rechtvaardigt door enerzijds het werk van Hermans als een eenheid te beschouwen en anderzijds door er van uit te gaan dat er wel een evolutie, maar niet van een breuk sprake is bij Wittgenstein.] Doordat Vermeiren van het begin af het hele werk van Hermans met de termen ‘taalspel’ en ‘levensvorm’ wil beschrijven, ontneemt hij zichzelf – en zijn lezers – het zicht op de specifieke uitdrukkingswijze van Hermans en de verschillen die er tussen hem en Wittgenstein bestaan. Het voornaamste gevaar van deze benadering is de neiging te snel overeenkomsten te willen zien. Zo ziet Vermeiren in Conserve (1947) een uitspraak van Wittgenstein terug die er niet in ‘terug’ te vinden is, omdat Hermans pas in 1949 de ‘Tractatus’ van Wittgenstein las. Vermeiren wil aantonen dat Hermans al Wittgensteiniaans dacht voordat hij hem gelezen had. Niet dat er geen verwantschap of overeenkomst bestaat tussen een aantal denkbeelden van Hermans en Wittgenstein, maar dit kan niet worden aangetoond op de manier waarop Vermeiren dit doet, meent Glaudemans. Wat betreft de interpretatie van Vermeiren: hij gebruikt termen als ‘taalspel’ en ‘levensvorm’ als algemene termen om het verhalende werk van Hermans te beschrijven. Deze termen zijn niet specifiek genoeg om als beschrijvingscategorie van literair werk te kunnen fungeren, zeker niet in de ruime omschrijvingen die Vermeiren ervan geeft, meent Glaudemans. Glaudemans ziet niet dat het gebruik van Wittgenstein-termen voor de interpretatie iets extra oplevert. De aardige observaties van Vermeiren zijn eerder te danken aan diens literaire intuïtie dan aan zijn termen. Met deze termen zou, volgens Glaudemans, elk personage uit de wereldliteratuur dat zichzelf, zijn medepersonages of zijn wereld niet (meer) begrijpt, beschreven kunnen worden. Glaudemans concludeert dat deze studie bijdraagt aan de onduidelijkheden die er heersen over de precieze verhouding van Hermans tot Wittgenstein. Door een gemis aan systematiek en logisch denken zijn Vermeirens conclusies oncontroleerbaar en in sommige gevallen ongeldig. Als interpretatie van enkele verhalende werken vindt Glaudemans Vermeirens studie nog het beste, los van de relatie Hermans-Wittgenstein. Vermeiren doet een aantal waardevolle vondsten. Vooral de bespreking van Atonale is aardig. In het eerste deel (over Wittgenstein) analyseert Vermeiren zo helder en nauwkeurig, dat het verbaast dat dezelfde auteur in het tweede deel (over Hermans) zo onsystematisch te werk gaat. Frans Ruiter (Nieuwe taalgids: 80 (1987) 1 (jan) 72-75) begint zijn recensie met de constatering dat er over Hermans veel meer studies verschijnen dan bijvoorbeeld over Gerard Reve of Harry Mulisch. Hij weet ook niet hoe dat komt, maar het lijkt hem de moeite waard om dit eens te onderzoeken. Binnen de gestage stroom studies over Hermans signaleert Ruiter een verschil in aanpak tussen de Nederlandse en Vlaamse. In Nederland richt men zich op analyses van afzonderlijke werken, bijvoorbeeld het proefschrift van Raat ‘De vervalste wereld van Willem Frederik Hermans’, een minutieuze interpretatie van de verhalenbundel Paranoia. In Vlaanderen lijkt een voorkeur te bestaan voor studies die het gehele oeuvre omvatten en het in een bredere context plaatsen. Het duidelijkste voorbeeld daarvan is ‘Eenheid en versplintering’ van Michel Dupuis dat – zo schrijft Ruiter – “veelzeggend genoeg slechts moeizaam in Nederland doordringt”. In 1985 verscheen in een poging een groter publiek te bereiken een uitgebreide tweede druk onder de titel ‘Hermans’ dynamiek’. In deze ‘Vlaamse’ lijn past ook het boek van Vermeiren, de bewerking van een proefschrift dat vervaardigd is onder leiding van prof. dr. Paul de Wispelaere. Tot nu toe is er in de secundaire literatuur over Hermans slechts zijdelings aan Wittgenstein gerefereerd, wat verbazingwekkend is omdat Wittgenstein in Nederland pas enige bekendheid kreeg door de essays van Hermans, die er geen geheim van maakt dat hij in zijn fictionele werk door Wittgensteins ideeën is beïnvloed. Ruiter gaat in op Vermeirens a-chronologische benaderingswijze: het gebruik van de begrippen ‘taalspel’ en ‘levensvorm’ voor de benadering van het werk van Hermans, afkomstig uit Wittgensteins ‘Philosophische Untersuchungen’ dat in 1953 werd gepubliceerd en waarin hij terug zou komen op zijn opvattingen uit de ‘Tractatus logico-philosophicus’ uit 1921. Maar juist dit vroege werk, dat Hermans in 1949 las, maakte toen zo’n enorme indruk op hem. Vermeiren rechtvaardigt zijn benaderingswijze door aan te tonen dat die breuk tussen de vroege en latere Wittgenstein maar betrekkelijk is. Zijn hele leven spande Wittgenstein zich in om een onderscheid te maken tussen zinvol en onzinnig taalgebruik, al veranderden tijdens zijn leven zijn opvattingen over waar dat onderscheid getrokken moest worden wel. In de ‘Tractatus’ was die afbakening louter aprioristisch en niet van toepassing op het gewone dagelijkse taalgebruik. In de ‘Untersuchungen’ noemt hij alleen die uitspraken zinvol die binnen een geëigend taalspel worden gebruikt; onzinnig taalgebruik komt voort uit de vermenging van taalspelen. De grenzen van de taalspelen zijn echter vloeiend en aan verandering onderhevig. Het is de taak van de filosoof overschrijdingen aan het licht te brengen. Volgens Ruiter gaat Vermeiren onvoldoende in op dit radicale aspect van Wittgensteins filosofie. Hiermee schuift de filosofie op in de richting van de literatuur en verwijdert zich van de wetenschap. Hermans is zich van de complexe verhouding tussen literatuur, filosofie en (natuur)wetenschap altijd zeer bewust geweest en zijn thematiek is er sterk door gekleurd. Maar Vermeiren heeft geen onafhankelijk standpunt over de positie van Wittgenstein en Hermans in deze kwestie ontwikkeld. In zijn slothoofdstuk citeert hij slechts een aantal overbekende uitspraken van Hermans. De analyses van het werk van Hermans die Vermeiren geeft zijn zeker lezenswaardig maar leveren nauwelijks nieuwe en verrassende inzichten ten opzichte van reeds bestaande interpretaties. Zo geeft Vermeiren een uitgebreide analyse van Nooit meer slapen waarin Alfreds mislukte zoektocht naar de meteoriet wordt beschreven in termen van het dooreenhalen van taalspelen: het testen van een wetenschappelijke hypothese en het zoeken naar zelfbevestiging. Deze nieuwe etikettering van het begrip taalspel van de reeds vele malen eerder geconstateerde en vaak subtieler uitgewerkte gelaagdheid, vindt Ruiter wat mager. Dupuis’ commentaar op dezelfde roman, juist vanuit een Wittgensteiniaanse optiek, overtuigt volgens hem veel meer. De auteur had beter een aantal aspecten aan de orde kunnen stellen, die nu onbesproken blijven, zoals de situering van het werk van zowel Wittgenstein als Hermans in historisch verband. Nu wordt de suggestie gewekt dat de koppeling in het werk van Hermans tussen de idee van een levensvorm en de idee van een sadistisch en chaotisch universum voornamelijk te danken is aan het toevallig wat pessimistisch uitgevallen karakter van Hermans. Ruiter denkt dat beide ideeën bezien tegen de achtergrond van de ontwikkeling van het moderne Westerse denken nauwer verbonden zijn dan Vermeiren doet voorkomen. Aan de andere kant rept Vermeiren met geen woord over de persoonlijke en morele aantrekkingskracht die er van Wittgenstein op Hermans uitgegaan moet zijn, of over het literaire meesterschap dat Hermans naar eigen zeggen tot voorbeeld strekte. Hermans spreekt ergens van de hypnotische werking die van de ‘Tractatus’ uitgaat. Deze werking wordt niet beschreven, noch getoond. “Zo blijft de lezer uiteindelijk toch met het gevoel zitten dat aan een essentieel aspect van de relatie tussen Wittgenstein en Hermans voorbijgegaan wordt.” Ruud A.J. Kraaijeveld probeert in Ons erfdeel (30 (1987) 1 (jan-feb) 110-111) de begrippen ‘levensvorm’ en ‘taalspelen’ eenvoudig te omschrijven als ‘wereldbeeld’ en ‘taalgebruikssituaties’. Hij is van mening dat Vermeiren een bijzonder sterk overzicht geeft van de wereld zoals de lezer die in Hermans’ werk tegenkomt. Vermeiren gaat volgens Kraaijeveld bij zijn analyses van de afzonderlijke teksten van Hermans zeer consciëntieus en diepgaand te werk. Vermeiren heeft de, op zich niet nieuwe, constatering dat Hermans’ romanwereld wordt bevolkt door bedriegers en bedrogenen nog meer waarheidskracht gegeven door een grondige analyse van de rol en de betekenis van de taal en het taalspel van Hermans. Volgens Frans A. Janssen (Spektator: 16 (1986-1987) 4 (mrt 1987) 309-310) is de ondertitel tegelijk duidelijker en onduidelijker dan de titel. De ondertitel geeft aan dat het niet gaat om de overeenkomsten tussen de visie op de relatie tussen taal, denken en wereld bij Hermans en bij Wittgenstein, maar om een bepaalde filosofisch getinte analyse van het werk van Hermans. Hij vindt de ondertitel onduidelijk voor de lezers die de aan Wiitgenstein ontleende begrippen ‘taalspelen’ en ‘levensvorm’ niet kennen. De door de moeizame formulering van de ondertitel gewekte vrees dat het geen onderhoudende lectuur zal worden, wordt volgens Janssen volledig bewaarheid. Hij heeft kritiek op een deel van Vermeirens analyse van negen romans en verhalen, namelijk waar Vermeiren met ander woorden iets zegt dat door anderen al beschreven is, of – nog erger - aan Wittgenstein ontleende begrippen oplegt die niet of niet allereerst vanuit dit kader beschouwd dienen te worden. Dit is het geval bij de Vermeirens analyse van drie voor 1949 geschreven werken, bijvoorbeeld bij De tranen der acacia’s, maar hetzelfde geldt voor de drie behandelde werken die verschenen zijn na 1949 zoals Nooit meer slapen. Het hoofddeel van Vermeirens boek wordt gevormd door de analyse van drie werken van Hermans waar de relatie tussen taal, denken en wereld het thema vormt: Lotti Fuerscheim, De God Denkbaar Denkbaar de God en Het evangelie van O. Dapper Dapper. Hier zijn volgens Janssen methode en werkwijze op de juiste wijze gebruikt en de conclusies acceptabel. Janssen kan de uiteindelijke conclusies dat Hermans’ kennismaking met het denken van Wittgenstein de bevestiging en uitwerking van zijn eigen ideeën betekende, wel onderschrijven, maar Vermeirens bewijsvoering maar ten dele aanvaarden. Toch is Janssen niet geheel negatief over het boek, omdat Wittgenstein een belangrijke plaats inneemt in het oeuvre van Hermans en het daarom goed is dat daar eens meer dan oppervlakkige aandacht aan is geschonken.
 
Naar boven