Hermans’ dynamiek : de romanwereld van W.F. Hermans

Michel Dupuis, Ruud A.J. Kraaijeveld, Rita Ghesquiere, Jan Schoolmeesters, Frans A. Janssen
,
Hermans' dynamiek : de romanwereld van W.F. Hermans
In:
BZZTôHDen Haag , 1985 (346 p.)
Vorm:
Monografie
illustraties:
ill.
Trefwoord(en):
Hermans, Willem Frederik

Annotatie(s):
Met een hoofdstuk uitgebreide herdruk van: Dupuis, Michel. Eenheid en versplintering van het ik: een onderzoek naar thema's, motieven en vormen in verband met de problematiek van de enkeling in het verhalend werk van Willem Frederik Hermans. Hasselt, 1976 (oorspronkelijk proefschrift Brussel, 1973).

P. 5-7 Vooraf; p. 334-341 Bibliografie; p. 342-344 Index op titels van Hermans' romans en verhalen.

Over het verschijnen van 'Eenheid en versplintering' (1976): Eenheid en versplintering bij Willem Frederik Hermans. In: Literama 14 (1979-1980) 6 (oktober 1979), p. 197-207 (p. 205-206 Bibliografie van Willem Frederik Hermans; p. 206-207 Beknopte bibliografie over Willem Frederik Hermans).

Recensie van de 1e dr. door Frans A. Janssen in: Janssen, Frans A. Bedriegers en bedrogenen: opstellen over het werk van Willem Frederik Hermans. [Amsterdam], 1980, p. 109-115 (ook in: Revisor 3 (1976) 6 (december), p. 75-77); Rita Ghesquiere in: Dietsche warande Belfort: 122 (1977), p. 1 (januari), p. 62-68; Jan Schoolmeesters in: Spiegel der letteren 19 (1977) 1 (juni), p. 75-79; Kultuurleven Antwerp.: 45 (1978) 4 (mei), p. 368-369.

Recensies door: Frans A. Janssen in: Literatuur 2 (1985) 3 (mei-juni), p. 168-170; Ruud A.J. Kraaijeveld in: Ons erfdeel 29 (1986) 1 (januari-februari), p. 115-117.

Samenvatting:
Tussen 1969 en 1972 schreef Michel Dupuis een proefschrift over het werk van Willem Frederik Hermans onder de titel ‘Eenheid en versplintering van het ik’. Promotor was prof. Jean Weisgerber. In 1973 verscheen een gestencilde uitgave (Université Libre de Bruxelles), die in 1976 ongewijzigd als boek werd herdrukt. Deze tekst is in 1985 weer herdrukt onder de titel ‘Hermans’ dynamiek’ die verwijst naar het verhaal Geyerstein’s dynamiek. Er is een nieuw hoofdstuk aan toegevoegd, waarin het door Hermans gepubliceerde werk na 1972 is besproken. In zijn ‘Vooraf’ uit 1985 zegt Dupuis tot deze vermeerderde herdruk besloten te hebben omdat er nog steeds geen andere studie bestaat over het gehele werk van Hermans en ook omdat volgens hem de eerste versie nauwelijks tot het Nederlands lezerspubliek is doorgedrongen. Zo kon, zegt Dupuis, W.H.M. Smulders een dik proefschrift (‘De literaire misleiding in De donkere kamer van Damokles’. Utrecht, 1983) publiceren zonder rekening te houden met zijn inzichten. In de inleiding van zijn proefschrift poneert Dupuis dat in de jaren zestig, onder meer onder invloed van het tijdschrift Merlyn (1962-1966) in Nederland en elders een gezond standpunt in de literatuurstudie is gaan overheersen: de scheiding tussen de literaire betekenis van het werk en de persoonlijkheid van de schrijver als mens, zoals die tot uiting komt in zijn opvattingen over maatschappelijke verschijnselen. Hij noemt K. Fens, J.J. Oversteegen en D. Betlem als de auteurs die in Merlyn de eerste baanbrekende artikelen over het werk van W.F. Hermans hebben gepubliceerd. Dupuis verklaart de verontwaardiging over sommige romans van Hermans uit het misverstand dat de auteur daarin een afspiegeling van de werkelijkheid zou geven. De problematiek die Hermans tot uiting brengt, is volgens Dupuis die van de enkeling, of eigenlijk van de mens zoals die zich tot de wereld verhoudt. Als vertrekpunt van zijn analyse van Hermans’ werk neemt Dupuis een overdenking van Alfred Issendorf uit Nooit meer slapen. Deze onderscheidt drie stadia in de geschiedenis van de mens die de grondhoudingen vormen waarbinnen de personages van Hermans’ romanwereld zich bewegen. In het eerste stadium leeft de mens als dier, volledig subjectief, in het tweede – en in het verlengde daarvan het derde stadium – ontdekt de mens zijn spiegelbeeld en legt daarbij de weg af van idealisme tot versplintering, tot paranoia. Dit derde stadium wordt door Alfred Issendorf ingeluid met de komst van de fotografie. Verschillende foto’s vormen verschillende portretten waarin de mens zich niet meer herkent. Hij leeft in de anderen, in de buitenwereld. ‘De mens als dier of steen: eenheid van het ik’, is de titel van het eerste deel van de studie. Hierin wordt het eerste stadium behandeld, waarbij seksualiteit en geweld in het werk van Hermans ruim aandacht krijgen. ‘De denkende mens, van idealisme tot paranoia: het versplinterde ik’, heet het tweede deel van de studie van Dupuis. In dit hoofdstuk, waarin het tweede stadium als basis wordt gebruikt, behandelt Dupuis het idealisme, de rol van de taal die de mens steeds weer tot mythevorming aanzet, en de weg van idealisme naar versplintering. Het volgende hoofdstuk, ‘Van elementaire gespletenheid naar een levensvorm’, gaat uit van het derde stadium en behandelt de elementaire gespletenheid en het verlangen naar eenheid zoals dat gestalte krijgt in de moederwereld, de zusterwereld en de vaderwereld. Aan het eind vat Dupuis het eerste stadium samen onder de noemer Empedoclesmotief (Empedocles bereikte de eenheid door te verdwijnen in de chaos). Het spiegelstadium en de weg naar het versplinterde ik noemt hij het Damoklesmotief (de overmoedige Damokles dacht dat hij de hele wereld aankon). Het stadium van de verscheurdheid, de elementaire gespletenheid, noemt Dupuis het Ixionmotief (Ixion moest de eeuwigheid doorbrengen op een draaiend rad). Volgens Dupuis is het wereldbeeld van Hermans in feite sado-masochistisch. De bovengenoemde vier hoofdstukken, die in 1976 samen het boek vormden dat onder de titel ‘Eenheid en versplintering van het ik’ verscheen, heeft Dupuis in 1985 aangevuld met een nieuw hoofdstuk, getiteld ‘Hermans dynamiek’. Dit is ook de titel van de nieuwe uitgave geworden. Het voornaamste doel van deze toevoeging is, zo zegt Dupuis in zijn voorwoord, dat ook het werk dat na 1972 is ontstaan, ter sprake komt. Hij heeft, om een te opvallende disharmonie met de vorige te vermijden, zo goed als het hele werk opnieuw de revue laten passeren. Daarbij is vooral aandacht besteed aan romanesthetische en –technische problemen vanuit een chronologisch perspectief. Het nieuwe hoofdstuk behandelt Hermans’ verhouding tot de modernistische esthetica: tendensen, ontwikkeling, bijzondere experimenten (in de periode 1941-1973) en het wel en wee van Hermans’ allegoriserend realisme (gedurende de periode 1942-1982). Aan de eerste uitgave uit 1976 is meer aandacht besteed dan aan de latere editie: anoniem in Literama; door Frans A. Janssen in De Revisor; door Rita Bouckaert-Ghesquiere in Dietsche warande en Belfort en tenslotte door Jan Schoolmeesters in Spiegel der letteren. In Literama (14 (1979-1980) 6 (okt 1979) verscheen het verslag van een radio-uitzending over de dissertatie van Dupuis onder de titel ‘Eenheid en versplintering bij Willem Frederik Hermans’. Het verslag is aangevuld met citaten van uitspraken van Hermans over zijn schrijverschap. De inhoud van Dupuis’ studie over Hermans wordt kort weergegeven. Het artikel besluit met een bibliografie van publicaties van Willem Frederik Hermans en een beknopte bibliografie van publicaties over de auteur. Frans A. Janssen (Revisor: 3 (1976) 6 (dec) 75-77 (ook in: Janssen, Frans A. Bedriegers en bedrogenen: opstellen over het werk van Willem Frederik Hermans. Amsterdam, 1980, p. 109-115) vindt dat de door Dupuis behandelde thema’s, motieven of onderwerpen, die volgens Janssen allen het adjectief psychologische verdienen, zich niet altijd gemakkelijk in drie stadia laten dwingen. Dupuis’ werkwijze om literaire feiten uit Hermans’ romans en verhalen eerst te beschrijven en vervolgens te rangschikken – omdat hij een overzichtsstudie wil leveren waarin de samenhang van het wereldbeeld in de romanwerkelijkheid van de schrijver wordt aangetoond - leidt ertoe dat elementen uit hun omgeving (roman of verhaal) worden losgemaakt. Zo worden elementen uit het ene werk gebruikt ter verklaring van elementen uit andere werken. Zeker als men met Freud in de hand op zoek gaat naar psychologische thema’s en motieven, loopt men het risico van hineininterpreteren, zo stelt Janssen. Dupuis heeft dit gevaar onderkend, maar toch ontbreekt een theoretische verantwoording van deze methode. Dupuis ziet in Glas, Manuscript in een kliniek gevonden en De God Denkbaar Denkbaar de God een romanwerkelijkheid als creatie van de psychische wereld van de auteur, als een droomprojectie. Hij spreekt van ‘psychomachia’ en brengt het werk in verband met magisch realisten als Daisne en Lampo. Tenslotte probeert Dupuis ook De donkere kamer van Damokles als droomverhaal te lezen. Hij stelt dat De donkere kamer een realistische beschrijving van de romanwerkelijkheid kent en dat Dorbeck dan ook zonder twijfel bestaat (wat Janssen nu juist het grote probleem van de roman noemt), een constatering die in tegenspraak lijkt met de rest van zijn betoog. Janssen vermoedt dat deze tegenspraak het gevolg is van de poging van Dupuis op dit punt opvattingen van zijn promotor J. Weisgerber te volgen. Dupuis zegt dat de beschrijving van de droomelementen uit de andere verhalen hem ertoe brengt diezelfde elementen te herkennen in De donkere kamer van Damokles. Dupuis stelt vervolgens als leeshypothese een nieuw niveau voor: de roman als droom-fictie, waarin met betrekking tot Osewoudt/Dorbeck sprake is van een ‘schizofrene persoonsverdubbeling’. Dit is volgens Janssen een excuus tegenover zijn promotor. Volgens Janssen kunnen alle droom/paranoia-elementen die Dupuis opsomt één voor één doorgestoken worden, als men ze binnen hun eigen context beschouwt. Dupuis is hier slachtoffer van zijn eigen methode geworden. Bovendien kunnen een aantal van deze bewijsplaatsen ook nog herleid worden tot onvoldoende kennis van het decor in de roman (de situatie van de Nederlandse illegaliteit) en zelfs van onvoldoende kennis van het Nederlands. Janssen geeft enkele voorbeelden. Een ander bezwaar vindt Janssen dat Dupuis niet de tiende, opnieuw herziene druk van De donkere kamer van Damokles gebruikt. Daarin heeft Hermans een feit dat niet vermeld wordt in de eerdere drukken - hetgeen door Dupuis als een voorbeeld van het bestaan van een magische vertelinstantie wordt gezien - alsnog toegevoegd. Het vreemde is dat Dupuis wel een artikel uit 1972 noemt dat juist de varianten uit deze tiende druk analyseert en zelfs de variant in kwestie bespreekt. Janssen doelt hier op zijn eigen artikel ‘Varianten in orde en chaos: over de varianten in een nieuwe druk van De donkere kamer van Damokles (verschenen in: Raam: (1972) 80 (jan) p. 26-39). Janssen geeft enkele voorbeelden van zijns inziens onjuiste conclusies tengevolge van het isoleren van verhaalelementen uit verschillende bronnen en meent tenslotte dat Dupuis’ boek het meest bevredigt wanneer de auteur binnen één verhaal of roman blijft. Dan komt hij vaak tot een overtuigende behandeling van thema’s en motieven en van hun functie, bijvoorbeeld bij de analyse van Het behouden huis of bij de bespreking van de functie van de drie stadia van de mensheid binnen de roman Nooit meer slapen. Ook de parallellen met De Sade, Kleist, Schopenhauer en Wittgenstein of de gedeelten waar de impliciete kritiek van Hermans op humanisme en existentialisme wordt getoond, zijn waardevol. Janssen noemt Dupuis’ werk ondanks zijn kritiek een belangrijke studie over Hermans’ romanwereld. Rita Bouckaert-Ghesquiere begint haar bespreking (Dietsche warande en Belfort: 122 (1977) 1 (jan) p. 62-68) met de constatering dat het een belangrijke verdienste van Dupuis is dat hij als eerste het literaire oeuvre van Hermans in zijn totaliteit benadert. Ze omschrijft die benadering als psychokritische, ook al noemt hij zelf zijn werkwijze fenomenologisch, omdat hij literaire feiten wil beschrijven en rangschikken en tot fenomenen herleiden zodat de samenhang van het wereldbeeld van de schrijver wordt aangetoond. Ze looft de visie van Dupuis, noemt het boek een logisch sluitend geheel waar alle onderdelen zinvol worden ingeschakeld als bewijsstukken voor de thesis die Dupuis uitwerkt. Bouckaert noemt de tekst – door de vele voorbeelden – levendig en leesbaar, het feit dat de romantechnische aspecten herhaaldelijk in de uiteenzetting betrokken worden interessant en de vele verwijzingen naar vergelijkbare motieven en thema’s in de Nederlandse en Europese literatuur boeiend. Zij heeft slechts één bedenking: de zwakte van Dupuis ligt niet in wat hij zegt, maar in wat hij niet zegt. Als lezer krijgt men soms de indruk dat de werken die de visie van Dupuis kunnen steunen veel uitgebreider behandeld worden dan andere die minder goed in zijn schema passen, aldus Bouckaert. Ook komen de meest recente romans niet ter sprake omdat de studie in 1972 beëindigd is. Haar eindoordeel luidt dat deze studie bijzonder waardevol is, maar wel beschouwd moet worden als ‘een’ benaderingswijze omdat het werk van Hermans te rijk en te sterk geladen is om in één schema te vatten. Jan Schoolmeester (Spiegel der letteren: 19 (1977) 1 (juni) p. 75-79) noemt de samenvatting door Dupuis van de door hem behandelde problematiek met behulp van wat hij het Empedocles-, het Damokles- en het Ixionmotief noemt, enigszins overbodig. Schoolmeesters noemt de studie coherent en overtuigend, al krijgen de laatste teksten uit de behandeld periode wat te weinig aandacht. Nog een kanttekening van Schoolmeesters: Dupuis plaatst Hermans’ literair denken in de lijn van Freud, maar Hermans‘ receptie van Freud blijft beperkt tot de deterministisch-pessimistische aspecten. Dit nu wordt door Dupuis met te weinig nuances afgedaan. Bovendien is Dupuis’ gebruik van termen uit de Freudiaanse psychoanalyse niet steeds erg precies. Toch levert hij heel wat materiaal dat voor een psychoanalytische duiding in aanmerking zou kunnen komen. Al met al heeft Dupuis met dit boek de Hermansstudie een heel eind vooruit gebracht, meent Schoolmeesters. De met een hoofdstuk uitgebreide studie uit 1985 is besproken door Ruud A. Kraaijeveld in Ons erfdeel, opnieuw door Frans A. Janssen, nu in Literatuur, terwijl Freddy de Vree er in het kader van een overzichtsartikel van enkele studies over Hermans in Bzzlletin aandacht aan besteedt. Ruud Kraaijeveld (Ons erfdeel: 29 (1986) 1 (jan-feb) p. 115-117) noemt de poging van Dupuis om een allesomvattende greep te krijgen op het zo uiteenlopende proza van Hermans slechts gedeeltelijk geslaagd. Hij noemt de verbanden die Dupuis signaleert soms tamelijk willekeurig of gezocht. Een algemeen bezwaar noemt hij de onoverzichtelijkheid van het boek. Volgens Kraaijeveld wil Dupuis te veel en te uitvoerig zijn visie geven waardoor het boek moeilijk toegankelijk wordt. Het aan de uitgave toegevoegde nieuwe, uitvoerige, hoofdstuk dat een overzicht geeft van het werk van Hermans van de laatste jaren, verschilt in een paar opzichten met het voorgaande. De auteur brengt hierin enige systematiek en overzichtelijkheid aan in de ontwikkeling van Hermans, mede omdat hij een verhelderend onderscheid maakt tussen thematiek en romantechniek. Daarnaast werkt hij de laatste boeken van Hermans in chronologische volgorde af, een opvallend verschil met de rest van zijn studie. Maar ook laat hij zich in dit hoofdstuk verleiden tot discussie en polemische uitspraken (niet altijd even fijnzinnig, bijvoorbeeld tegenover Frans A. Janssen) die in het eerste deel vrijwel ontbreken. Uit het geheel van de studie blijkt volgens Kraaijeveld Dupuis’ enorme kennis van het werk van Hermans. Dat levert scherpzinnige interpretaties en ontledingen van de romanpersonages op, ook al overtuigen ze lang niet altijd. De neiging om een motief of thema tot het bot af te kluiven wekt wel eens irritatie maar geeft ook nieuwe gezichtspunten. Dupuis laat duidelijk zien dat een psychologische benadering tot interessante resultaten kan leiden. In zijn bespreking van de nieuwe uitgave uit 1985 (Literatuur: 2 (1985) 3 (mei-juni) p. 168-169) berekent Frans A. Janssen dat we voor 80% een absoluut ongewijzigde tekst te lezen krijgen uit 1969-1972 . Dit zijn de jaren waarin Dupuis zijn proefschrift schreef. Het proefschrift werd in 1973 gestencild uitgegeven, in 1976 ongewijzigd herdrukt en nu opnieuw ongewijzigd herdrukt met de toevoeging van een hoofdstuk. Dupuis schreef in zijn ‘Vooraf’ dat hij tot deze herdruk had besloten omdat er nog steeds geen andere studie bestaat over het gehele romanwerk van Hermans én omdat de vorige druk in Nederland nauwelijks gelezen is. Bij dit laatste feit moet volgens Janssen toch aangetekend worden dat het kan samenhangen met de mate van waardering die men in Nederland heeft voor de kwaliteiten van zijn boek. De kwaliteiten die Janssen noemt zijn voornamelijk negatief: Dupuis verantwoordt nauwelijks zijn methode, zijn boek is een caleidoscoop van waarnemingen en citaten uit alle werken van Hermans, en de analyse van de individuele werken en het functioneren van de waargenomen elementen binnen een werk worden nauwelijks ter hand genomen. Het overzicht, waar Dupuis al op de eerste bladzijde mee begint, heeft iets krampachtigs. De dwarsdoorsnede door het verhalend werk van Hermans geeft volgens Janssen hier en daar een verhelderende kijk op de complexiteit van thema’s en motieven, maar aan de andere kant is de gehanteerde methode er de oorzaak van dat elementen uit Hermans’ werken op discutabele wijze met elkaar in verband worden gebracht. Als voorbeeld hiervan noemt Janssen de manier waarop Dupuis tot de conclusie komt dat De donkere kamer van Damokles als een droomverhaal gelezen moet worden, “een opvatting die door niemand gedeeld wordt en die alleen op verkeerd lezen gebaseerd is”. Janssen herhaalt zijn kritiek op de eerdere uitgave, bijvoorbeeld dat één van de argumenten die Dupuis gebruikt, berust op onvoldoende kennis van de Nederlandse taal. In deze eerdere kritiek noemde Janssen ook andere feitelijke fouten. Dupuis heeft echter zijn boek ongewijzigd laten herdrukken. In het nieuw toegevoegde hoofdstuk keert Dupuis zich bovendien tegen de denkbeelden van Janssen wat betreft de ontstaansgeschiedenis van, en de verteltechniek in De donkere kamer van Damokles. Janssen heeft met verbazing gelezen dat hij een ruimere benadering vanuit de door Dupuis voorgestane standpunten in de weg zou staan. De recensent heeft er niet alleen bezwaar tegen dat het nieuwe hoofdstuk polemiek bevat en in herhalingen vervalt. Ook een bezwaar is dat dit hoofdstuk recensies bevat van het werk van Hermans na 1972 en diachronisch is opgezet, terwijl het corpus van het boek louter beschrijvend is en een totaalblik op al het verhalend werk vertegenwoordigt. De nieuwe titel moet in verband worden gebracht met het nieuwe diachronische standpunt: Hermans dynamiek blijkt uit zijn ontwikkelingsgang en juist in zeer recent werk zoals (Uit talloos veel miljoenen, Homme’s hoest, Geyerstein’s dynamiek). Hierin ziet Dupuis een terugkeer naar vroegere verhaaltechnische en –esthetische opvattingen. Ondanks alle bezwaren noemt Janssen het werk van Dupuis een bijdrage tot de studie van het werk van Hermans. Bovendien komt hij in de zeldzame gevallen waarin hij de te bestuderen elementen binnen de context van het betreffende verhaal of roman bekijkt tot heel zinvolle beschouwingen. Dat geldt volgens Janssen in het bijzonder voor de roman Uit talloos veel miljoenen, waarvan Dupuis het psychologisch schema blootlegt. Freddy de Vree geeft in het nawoord van het door hem samengestelde speciale nummer van Bzzlletin (13 (1984-1985) 126 (mei 1985) 71-74) zijn mening over een aantal onlangs verschenen publicaties over Hermans. Allereerst merkt hij op, dat het laatste hoofdstuk van Dupuis zoveel verschrijvingen bevat. Het hele boek noemt hij zwaar van toon. De “op het structuralisme geïnspireerde knutseltechniek” die Dupuis hanteert, vergt volgens De Vree van de gewone lezer te veel gedachtengehuppel, en van de specialist veel geknoei met de te talrijke voetnoten. Hij vindt echter wel dat het boek, ontdaan van zijn aanvechtbare bewijsvoering, heel wat zinvolle passages bevat zoals over de parallellen tussen het oeuvre van Hermans en dat van bijvoorbeeld Kleist of Schopenhauer.
 
Naar boven