De Hollerithkaart (woord vooraf bij de eerste druk, 1972)

 

[p. 2]



illustratie

[p. 7]

1

Dit boekje behelst een lijst van wat ik ooit heb bijgedragen aan kranten, tijdschriften en zo meer: verspreide publicaties. De samenstellers hopen dat hun opsomming van titels volledig is tot en met augustus 1972.

Ik zou onwaarheid spreken als ik beweerde dat de vrucht van hun ijver mij bijzonder vrolijk gestemd heeft. Maar dit is mijn eigen schuld en niet de hunne.

Had ik maar nooit in mijn leven iets opgeschreven dat ik later niet meer belangrijk zou vinden. Had ik maar altijd precies gezegd wat ik bedoelde!

Deze catalogus ontrukt zelfs het alleronbeduidendste aan de vergetelheid. Doornroosjes die nooit meer wakker hadden moeten worden, krijgen de kans haar ogen op te slaan en wie weet wat welke aanbidders zullen menen daarin te kunnen lezen.

Ik word doodmoe bij de gedachte dat deze of gene schriftgeleerde gewichtige maar foute exegeses zal weten te distilleren uit een terecht compleet vergeten verhaaltje, waarvan hij de titel en de plaats waar het afgedrukt staat gevonden heeft in deze bibliografie. Want dat is het, waarvoor de wijsneuzen haar zullen gebruiken: om het beter te weten dan ik. (Niet, bij voorbeeld, om aan te tonen dat ik iets al eerder beweerd heb dan een ander, want we leven in Nederland waar buitenlanders altijd alles eerder en beter hebben gedaan.)

Bibliografieën als deze wekken de hoop dat er met wat inspanning meer te achterhalen is, dan er gevonden kan worden in de publicaties die de schrijver zelf belangrijk vindt. Verborgen ontwikke-

[p. 8]

lingen zouden kunnen worden blootgelegd aan de hand van een ingezonden stukje in een avondblad of een artikeltje dat hij op twaalfjarige leeftijd in een schoolkrant schreef. Wie het beter weten wil dan de auteur zelf, gaat op zoek in oude krantenleggers in de hoop daar de geheime sleutel te vinden van een oeuvre. Als oeuvres een sleutel hebben, is dat altijd een geheime sleutel, menen deze speurders.

Och, ze hebben niet in de gaten, dat zelfs wanneer ze alles lezen wat iemand ooit opgeschreven heeft, het toch altijd nog maar een miniem deel is van wat hij allemaal had kunnen opschrijven. Dat, op zijn beurt, is nog maar een fractie van alles wat een auteur ooit heeft bedacht. Heus, wie een volledig oeuvre leest, krijgt toch niet meer te zien van wat er allemaal in het brein van de schrijver is omgegaan, dan je zien zou als je een plaatje bekeek door de gaatjes van een hollerithkaart. (Het is misschien wel meer dan een plaatje dat er onder die ponskaart ligt; daar zou eeuwen over kunnen worden getwist.)

2

Deze inleiding wordt, dat blijkt nu wel, niet precies een aanbeveling. Bij het schrijven ervan had ik eerder enigszins het gevoel dat ik ook zou hebben als ik iemand iets cadeau zou doen waarvan ik niet zeker wist of het wel mooi genoeg was - in je achterhoofd de gedachte: de sukkel moet nog doen of hij er blij mee is ook. Het komt ook zelden voor, hoop ik, dat een inleider de hem geboden ruimte benut om te vertellen dat hij het door hem ingeleide boek niet eens gelezen heeft, alleen doorgebladerd en niet gecontroleerd of wat er in staat wel waar is.

Mijn gebrek aan plezier geldt, als gezegd, niet de verzamelaars, maar het verzamelde materiaal.

De verzamelaars zijn helden, vind ik, en ze hebben zonder opzet iets gedaan waardoor ik natuurlijk toch wel ben gevleid. Nog sterker, toen ik van de gevoelens die hun plan bij mij opwekte geen

[p. 9]

geheim maakte, hebben ze mij zelf gevraagd mijn mening over hun werkstuk op te schrijven. Is dat niet edelmoedig en kranig? En dan te bedenken dat het voortbrengsel van hun ijver binnen de kortste keren verouderen zal, wanneer ik tijd van leven heb. Als de lijst nu misschien al niet helemaal volledig is, hoop ik ervoor te zorgen dat zij het zo snel mogelijk wordt. De titel van deze inleiding is nog net de laatste verspreide publicatie die erin opgenomen kan worden.

Het is mijn vaste voornemen nog heel wat verspreide publicaties te laten volgen, maar of en hoe lang ik daar nog opgewekt genoeg voor blijf, weet ik natuurlijk niet.

3

Geen enkele schrijver wenst uitgelegd te worden op een manier waar hij het zelf niet mee eens is.

Wat mij betreft, zouden dus al die stukjes waarvan de titels en vindplaatsen hier aan de vergetelheid worden ontrukt, spoorloos in het niet hebben mogen verdwijnen. Voor zover er dingen in staan die ik nog aanvaarden kan, heb ik ze in latere publicaties opnieuw gebruikt en als ik dat niet gedaan heb, ben ik van plan dat alsnog eens te doen.

Ik kan me moeilijk voorstellen dat er schrijvers bestaan die bevlogen worden door gevoelens van voldoening of zelfs blijdschap bij het terugzien van alles wat zij in een periode van een jaar of vijfendertig hebben gepubliceerd. Als er zulke schrijvers zouden zijn, zou ik ze benijden, tenminste wanneer ik hun blijdschap deelde.

Ik ben niet op alles wat ik ooit geschreven heb even trots, maar ik zou dat wel willen zijn, o ja. Achteraf zou ik willen, dat ik dat gewild had toen ik met schrijven begon, maar toen dacht ik daar niet over, voor zover ik me herinner.

Het eerste opstel dat ik ooit in druk heb zien verschijnen (in een schoolkrant) handelde over het midwinterblazen, een folkloristisch gebruik waaraan de bewoners van Twente zich te buiten gaan. Midden in de winter blazen ze op een grote hoorn om de kwade

[p. 10]

geesten te verdrijven, met als klankbord een diep e put, meen ik me te herinneren. Ik kan niet beweren dat ik toen (twaalf jaar oud, geloof ik) als schrijver hetzelfde nastreefde als nu, al zal de een of andere essayist die tuk op symboliek is, beweren dat mijn prille studie van dit volksgebruik symbolisch is voor het feit dat ik nadien voortdurend in een barre winter geblazen heb zonder veel kwade geesten te verdrijven, maar wel met een diepe put als klankbord. Goddelijk bestier in een en ander kan dan niet over het hoofd worden gezien, dat spreekt vanzelf.

Natuurlijk heb ik niet geweten waarvan die eerste publicatie het begin zou zijn en wat god geweten heeft gaat me niet aan. Een begin van iets, waarvan je niet weet dat het een begin is, kan nauwelijks als een begin worden aangemerkt.

Schrijven is voor mij geworden (en met dat begin heeft dit heel weinig te maken) proberen bewust iets te willen door een ondoordachte opstand tegen de chaos en het blinde toeval.

Ieder stukje waaraan je achteraf geen waarde meer toekent, is daarom te beschouwen als een steen die niet bij de bouw van het huis gebruikt is, een overwinning van het toeval en de chaos en daaraan wil, denk ik, niemand graag worden herinnerd.

4

Sommige stukjes zijn niet zo ver bij mij vandaangeraakt als dat over het midwinterblazen. Ik heb ze later, meestal verbeterd, in boeken of boekjes opgenomen. Achteraf beschouwd zijn het dus voorstudies geweest.

Als ik geweten had dat het maar voorstudies zouden blijken te zijn, zou ik ze misschien beter niet hebben kunnen publiceren. Maar wie is zo bevoorrecht dat hij op een ogenblik waarop hij denkt iets voltooid te hebben, zeker weet dat hij lang genoeg zal leven om te beleven dat hij tot het inzicht zal komen nog maar een voorstudie te hebben afgeleverd?

Op zichzelf is dit allemaal niet rampzalig en het zou zeker

[p. 11]

niet rampzalig hoeven te zijn, wanneer er niet een hele school van literatuurvorsers bestond, die van mening is dat het prille waardevoller, zelfs waarachtiger is dan het verbeterde en die daarom met behulp van voorpublicaties, nog liever drukproeven, nog liever ongecorrigeerde drukproeven en nog weer liever manuscripten en nog weer veel liever weggeworpen kladjes, de diepste waarheid van een schrijver hopen te ontsluieren.

Ik kan deze mensen niet beminnen. Ze maken misbruik van de omstandigheid dat schrijvers - ook ik - dikwijls te zwak zijn om hun manuscripten te verscheuren.

En dan eerste drukken! Dat is ook al zo'n doos van Pandora vol drukfouten.

Voor eerste drukken geldt natuurlijk hetzelfde als voor manuscripten en voorpublicaties. Er schijnen schrijvers te bestaan die geen letter meer veranderen in een boek dat eenmaal is gedrukt.

Ik ben niet zo'n schrijver.

Ik ben daarom een beetje bang van mensen die eerste drukken verzamelen.

Waarom is de verbetering die ik in een latere druk aanbreng, me niet te binnen geschoten bij het corrigeren van de eerste? Waarom is de eerste druk niet meteen volmaakt geweest?

Onzinnige vragen waarvan je nachten wakker kunt liggen zonder er een antwoord op te vinden. Jezelf onrecht gedaan te hebben door een onvolmaakte eerste druk te laten verspreiden en het gevoel te hebben dat het onrecht nauwelijks geringer is geworden door de latere drukken te verbeteren, terwijl het evenmin denkbaar is, dat je de latere verbeteringen tegen beter weten in opzettelijk niet zou hebben aangebracht.

5

Schrijven heeft, heb ik altijd gevonden, het grote voordeel dat het niet meteen goed hoeft te zijn, zoals duelleren op het pistool, de toekomst voorspellen, roulette spelen: Hic Rhodus, hic salta!

[p. 12]

Ik ben helaas niet goed in dingen die meteen goed moeten zijn.

Ik zou waarschijnlijk niet schrijven als ook schrijven iets was dat onmiddellijk helemaal goed moest zijn. Wat ik schrijf is nooit onmiddellijk helemaal goed en of het na verloop van tijd zo goed wordt dat het werkelijk niet beter kan, weet ik nooit zeker.

Een goed boek dient te bestaan uit de bijeenvoeging van zinnen die ontstaan zijn op ogenblikken dat het schrijven goed ging. Maar ogenblikken waarop het schrijven goed gaat zijn niet te voorspellen en schrijvers die daarop gaan zitten wachten, kunnen van alles bereiken: ridderorden, eredoctoraten en professoraten, maar verder weinig of niets.

Dus blijf je maar bezig, zin of geen zin. Een boek schrijven is niet schrijven wanneer je er zin in hebt, maar het is er alleen mee ophouden als het werkelijk niet verder gaat.

Ik heb nooit zeker geweten wanneer het werkelijk niet verder ging, laat staan of het nooit meer verder zou gaan en daardoor komt het dat ik boeken die ik lang geleden geschreven heb, soms bij de zoveelste herdruk niet met rust heb kunnen laten en er kleinigheden in verbeterd heb. Ik zou willen dat alle oude drukken van boeken die in verbeterde vorm herdrukt zijn, als bij toverslag tot stof uiteenvielen, ook al gaat het maar om een komma.

Hic Rhodus, hic salta? Schrijven niet.

Soms is Rhodus voortdurend ergens anders en ook als de schrijver er bovenop staat, hoeft toch de eerste sprong niet de definitieve te zijn. Wat niet bereikt kan worden door te springen, daar kan misschien naartoe worden geklauterd. Een ladder kan uitkomst bieden. Ongemerkt de ladder naderhand weghalen, komt niet alleen het esthetische effect ten goede, maar verhindert ook dat de toeschouwer zich in bijzaken verliest - dezelfde bijzaken en dwalingen waar de schrijver in verdwaald was en die hij met wie weet hoeveel moeite heeft gecorrigeerd.

Vorsers die alle versies naast elkaar leggen, zien de ladder

[p. 13]

staan, of ze denken dat ze de duiven in de mouwen van de goochelaar zien zitten. Alsof goochelen hetzelfde was als schrijven! Ik heb er geen bezwaar tegen de lezer in vertrouwen te nemen (eigenlijk heb ik geen geheimen) maar wel is het resultaat belangrijker dan de manier waarop het werd bereikt. Ik schrijf ten slotte niet om te laten kijken hoe een tekst ontstaat, maar om een ander deelgenoot te maken van resultaten. Ik heb er geen enkel belang bij hem te laten weten hoe ik tot een bepaalde formulering ben gekomen.

Niemand heeft er wat aan te weten hoe een ander een boek geschreven heeft. Het is al mooi wanneer iemand er wat aan heeft dat het is gedaan.

 

W.F.H.

juni '72

 
Naar boven